BLOK 1
BLOK 2
BLOK 3
BLOK 4

10.4 Functions

🇳🇱 Functies

🇬🇧

In deze les ga je leren over de ‘onvoltooid verleden tijd’. De afkorting daarvan is de ‘OVT’. Maar in onze lessen zullen we het de ‘verleden tijd’ noemen, want dat is veel makkelijker.

Met de verleden tijd praat je over: 

  • Een gebeurtenis/actie uit het verleden die nog steeds doorgaat.
De lessen begonnen gisteren.

🇬🇧

  • Een gebeurtenis/actie uit het verleden die geen effect heeft op nu.
Ik stond gisteren in de file.

🇬🇧

  • Een gewoonte uit het verleden.
Ik ging altijd met de fiets naar school.

🇬🇧

  • Een gebeurtenis/actie van onbepaalde duur.
Vorig jaar woonde ik in Brazilië.

🇬🇧

Ik kan nog steeds in Brazilië wonen, of niet meer. Dat is niet duidelijk uit de zin.

  • Een terugkerende gebeurtenis/actie uit het verleden.
We gingen elke zomer naar Frankrijk.

🇬🇧

  • De situatie tijdens een bepaalde gebeurtenis in het verleden.
    • Als we het hebben over een gebeurtenis of actie uit het verleden, gebruiken we de verleden tijd om de situatie daaromheen te beschrijven. 
Het was een warme winter vorig jaar. Het sneeuwde bijna nooit.

🇬🇧

  • Een gebeurtenis/actie uit het verleden die geïntroduceerd wordt met het woord ‘toen’.
    • Soms beginnen we een zin met het woordje ‘toen’ als we praten over het verleden. We doen dit als twee dingen op hetzelfde moment gebeurden. We gebruiken dan meestal de verleden tijd voor beide werkwoorden.
Toen jij belde, zat ik op de wc.

🇬🇧

  • Je kunt de verleden tijd vaak herkennen aan woorden die een tijd in het verleden aanduiden.

Bijvoorbeeld:

gisteren
vorige week
vorig jaar

🇬🇧

Je hebt eerder geleerd over de tegenwoordige tijd. Met de tegenwoordige tijd praat je over dingen die nu gebeuren.

Maar we gebruiken de tegenwoordige tijd ook als we over de toekomst praten. We gebruiken dan vaak ook een woord voor tijd.

Bijvoorbeeld:

morgen
volgende week
om drie uur

🇬🇧

Met de verleden tijd praat je over dingen die in het verleden gebeurden. 

Deze twee werkwoordstijden zijn het belangrijkst, want ze zijn de basis voor alle andere werkwoordstijden.