BLOCK 1
BLOCK 2
BLOCK 3
31. 💡 Prepositions
34 Topics | 8 Quizzes
BLOCK 4

7.4 Conjugations

🇳🇱 Vervoegingen

🇬🇧

Je hebt geleerd dat Nederlandse werkwoorden veranderen op basis van de tijd. 

Maar het werkwoord verandert ook op basis van de persoon (het onderwerp).

🇬🇧

In de vorige les heb je geleerd over de persoonlijk voornaamwoorden. 

Dus ze staan ook in de Bloktekst. 

Werkwoorden staan vaak achter een persoonlijk voornaamwoord.

🇬🇧

We noemen deze veranderingen ‘vervoegingen’

 Je vervoegt een werkwoord voor de tijd en de persoon. Let op: je vervoegt het werkwoord altijd voor beide tegelijk.

De tegenwoordige tijd heeft drie vormen: de ‘ik-vorm’, enkelvoud voor iemand anders en meervoud. In de tabel staat het werkwoord ‘denken’.

hele werkwoord: denken stam: denk vervoeging
ik [stam] denk
enkelvoud jij / u
hij / zij / het
[stam] + t denkt
meervoud wij
jullie
zij
[hele werkwoord] denken

ik denk

jij u hij zij het denkt

wij jullie zij denken

🇬🇧

Let op: De enkelvoudsvormen krijgen geen extra -t als de stam al eindigt op een ⟨t⟩.

Madelief doet boodschappen vandaag. Zij heeft eten nodig voor haar kat. De melk is op. Ze heeft geen avondeten. 

Madelief heeft geen zin. Ze houdt niet van boodschappen doen. Ze legt haar boek neer. Ze heeft veel boeken. Ze houdt van lezen. Madelief zucht.

Ze zegt tegen haar kat: “Ik ga weg.” Ze kijkt op de klok. Het is nu half twee. “Ik ben om twee uur terug. Je bent niet lang alleen.” Ze aait de kat. “Ik haal ook een snack voor jou.” Ze pakt haar tas. Ze loopt de voordeur uit. Ze denkt hardop: “Ik kan dit.” 

Het is druk op straat. Madelief ziet geen auto’s. Ze ziet veel mensen. Ze loopt langs cafés, restaurants en huizen. Ze loopt naar de supermarkt. Het duurt vijf minuten. De zon schijnt. Vier vrouwen voetballen op straat. Zij hebben plezier.

Het is mooi weer. Madelief wandelt graag. 

Ze verlaat de drukke straten. Ze loopt de supermarkt in. Het boodschappenlijstje is kort. Ze pakt een mandje. 

“Ik heb brood nodig.” Madelief kijkt rond en ze ziet de bakkerij. Zij zoekt wit brood. Op een bord staat: AANBIEDING: TWEE BRODEN VOOR DRIE EURO. Ze vindt het witte brood en ze pakt twee broden. Ze kijkt weer op haar boodschappenlijstje.

“Ik zoek nu appels.” Ze loopt naar de fruitafdeling. De appels zijn rood of groen. Ze pakt een plastic zakje. Ze vult het met vijf rode appels. Ze weegt het gevulde zakje. Het gewicht is zevenhonderdvijfenveertig gram. Het kost één euro en negenennegentig cent. Ze doet het gevulde zakje in haar mandje.

“Ik zoek het kattenvoer.” Ze loopt de supermarkt door. Ze ziet de zakken kattenvoer. Ze pakt een zak. Ze doet de zak in haar mandje. 

Ze kijkt op haar telefoon: Dertien uur en vijfenveertig minuten. De tijd is kwart voor twee. De tijd gaat snel. Ze kijkt op het lijstje. 

“Ik heb een pak melk nodig.” Ze pauzeert. “Ik haal drie pakken. Mijn vader komt op bezoek. Hij drinkt veel melk en ik wil een cake bakken.” Ze pakt drie pakken halfvolle melk. Een vrouw staat naast haar. Zij pakt ook een pak melk. 

Een kind spreekt tegen de vrouw: “Mama, ik wil chocolade.” Hij pakt haar rok vast. “Ik wil het heel graag.”

De moeder zegt lief: “Wij pakken eerst het fruit. We zoeken bananen. We halen later de chocolade. Jij kiest de smaak.” De moeder geeft het kind een schouderklopje. “We gaan verder.” De moeder en het kind lopen weg. 

Madelief glimlacht om de interactie. Haar moeder houdt ook van chocolade. Zij wil wel chocolade. Madelief zoekt naar de snoepafdeling. Ze kijkt naar de repen chocolade en ze pakt een reep pure chocolade. Madelief en haar moeder eten graag chocoladerepen. Zij vinden chocolade erg lekker. 

Madelief zoekt nu yoghurt. Ze loopt terug naar de koeling. Madelief vindt de yoghurt snel. 

Het lijstje is klaar. Madelief moet nog avondeten. Ze wil niet koken. Ze loopt naar de diepvries. Ze ziet vierentwintig pizza’s. Madelief pakt een spinaziepizza. 

“Ik wil een snack.” Madelief kijkt rond. Ze loopt naar de groentes. “Wortels zijn een lekkere snack.” Ze pakt een zak wortels

Ze kijkt weer op haar telefoon. Het is tien minuten voor twee. Ze moet naar huis. De kat mist Madelief. Madelief mist de kat. Ze missen elkaar. 

Madelief loopt naar de kassa. 

De moeder en het kind zien haar. Zij glimlachen. 

Het kind vraagt aan Madelief: “Hoi, hoe gaat het?” Madelief lacht.

“Goed, met jou?”

“Ik heb chocolade! Wij hebben boodschappen.”

“Ik zie het. Jullie hebben veel boodschappen.”

Het kind knikt. Hij antwoordt: “Jij hebt niet veel dingen.” Madelief kijkt in haar mandje.

Ze zegt: “Dat klopt. Ik heb niet veel.” 

“Je lijkt op een prinses.” Madelief bloost.

Ze zegt: “Dankjewel. Jij lijkt op een prins.” Ze blozen nu allebei.

Het kind kijkt weer naar haar mandje. “Je eet niet veel.” Hij trekt aan de rok van zijn moeder.

Het kind zegt verwonderd: “Mama, zij heeft niet veel boodschappen.” De moeder glimlacht. “Dat klopt.” Het kind kijkt weer naar Madelief. 

Madelief legt uit: “Jullie zijn twee mensen, ik ben alleen. Jullie eten meer. Jullie kopen meer producten.”

Madelief legt de producten klaar. Ze pakt haar portemonnee. 

Bart roept: “Wij versturen brieven! Ik verstuur een brief en mama verstuurt de andere brief. We doen de brieven in de brievenbus!” Hij wijst naar een oranje bak. Madelief glimlacht. 

“Leuk!”

De moeder zegt: “Bart, wij moeten naar huis!” Het kind, Bart, knikt.

Hij zegt tegen Madelief: “Dag mevrouw! Ik ga, doei!” Hij zwaait. Hij rent naar de parkeerplaats. Zijn moeder volgt snel. Madelief kijkt ze na. Ze zwaait ook. Het is een schattige interactie. De moeder en zoon reizen naar huis.

De caissière groet Madelief. Madelief groet terug. 

De caissière zegt: “Het wordt samen zeventien euro en vijftien cent alstublieft.” Madelief pint het bedrag. 

“Wilt u de bon?” 

Madelief antwoordt: “Ja, graag. Dankuwel.” Ze pakt de bon. “Fijne dag!”

“Fijne dag!” Madelief reist naar huis.

Madelief komt thuis. Ze zit op de bank. De kat zit naast haar. Ze kijken samen televisie. De kat spint. Madelief zegt: “Jij bent lief.”